- terrain
- terrain [terrẽ]〈m.〉1 terrein ⇒ stuk grond, land, grond2 terrein ⇒ veld, baan3 terrein 〈ook figuurlijk〉 ⇒ (grond)gebied4 terrein ⇒ grond, bodem5 〈geologie; meestal meervoud〉formatie ⇒ aardlaag, bodem♦voorbeelden:1 terrain d'atterrissage • landingsbaanterrain vague • onbebouwd, braakliggend terreinterrain à bâtir • bouwgrond, -terrein2 terrain de jeu • speelterrein, -veld3 terrain d'entente • mogelijkheid om tot overeenstemming te komenterrain brûlant • gevoelig onderwerp, heet hangijzerterrain glissant • gevaarlijk terrein, glad ijsse faire battre sur son terrain • op eigen terrein, (vak)gebied het onderspit delven, een thuiswedstrijd verliezencéder du terrain • terrein prijsgeven; 〈figuurlijk〉concessies doen, water bij de wijn doendisputer le terrain pied à pied, disputer le terrain à qn. • zich met hand en tand verdedigen, geen duimbreed wijkenêtre sur son terrain • op bekend terrein zijngagner, perdre du terrain • 〈ook figuurlijk〉terrein, veld winnen, verliezenménager le terrain • behoedzaam, diplomatiek te werk gaanreconnaître, sonder, tâter le terrain • het terrein verkennen, aftasten〈figuurlijk〉 je ne vous suivrai pas sur ce terrain • hierin kan ik niet met u meegaan4 terrain accidenté • heuvelachtig terreindes voitures tout terrain, tous terrains • terreinvoertuigen5 terrains volcaniques • vulkanisch gesteente¶ sur le terrain • ter plaatse; 〈sociologie〉in het veldm1) terrein2) baan, veld3) grond, bodem4) aardlaag
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.